donderdag 3 juni 2021

Mijn klas

Daar stonden ze plots. Vooraan in het lokaal, met een sprankelende speech, het liefste cadeautje en een kaart die nog weken op mijn kast zal rondzwerven om een lach op mijn gezicht te toveren. Het was onverwacht de allerlaatste les op school, want voor de verandering werd de planning omgegooid en stond er weer afstandsonderwijs voor de deur. Maar zij waren voorbereid en slaagden erin mij van m’n stuk te brengen met hun lieve woorden, hun applaus en hun oprechte warmte.

Daar stonden ze. Mijn klas. Mijn twintig schatten van leerlingen die dit schooljaar met meer dan waardig optimisme aangingen en (zij het maar net) overleefden. En ik met hen. Ze werkten keihard, bleven elkaar on- en offline motiveren en gaven niet op, ook al zagen ze het regelmatig niet meer zitten. Ze incasseerden slag na slag, meer dan eens met een glimlach. En ik? Ik probeerde er voor hen te zijn. Luisterde naar hun bezorgdheden, gaf peptalk na peptalk, ging voor hen door het vuur en haalde binnen alle maatregelen het onderste uit de kan om hun afstudeerjaar toch speciaal te maken. Ik liet hen niet los, want dat verdienden ze.

Zo zochten en vonden we samen alternatieven voor alles wat niet mocht en genoten we van wat wel. Ik zag mijn klasje vol talent ondanks alle dompers op de feestvreugde opleven. Ze schitterden in een waanzinnig klasfilmpje voor Chrysostomos (die montage!), gaven het beste van zichzelf in de ‘strijd der diploma’s’ op de klasdag (die ongebreidelde competitiviteit!), maakten het lokale park onveilig tijdens het lasershooten (dat kinderlijk enthousiasme!) en vereeuwigden zichzelf op de speelplaats met een schilderij dat hen zo heerlijk typeert (die creativiteit!). We maakten er samen wat van, van dat vreemde schooljaar en ik kon niet trotser zijn.

Daar stond ik dan. Met waterige oogjes en een hart dat overstroomde van liefde voor mijn job, mijn klas, ‘mijn’ kindjes. Twintig prachtige jongvolwassenen die hun schooluniform weldra zouden opbergen en hun vleugels zouden uitslaan. Ik kon niet trotser zijn.

Terwijl ik de krop ik mijn keel wegslikte wist zeker dat ik hen zou missen, die schatjes die nooit het lokaal verlieten zonder ‘fijne dag’, ‘prettig weekend’ of een babbeltje, die me altijd vriendelijk begroetten in de gang, die pogingen deden Nederlands interessant te vinden (de ene keer al wat overtuigender dan de andere), die me ook nu weer verrasten en die stiekem toch mijn lichtpuntjes waren in dit donkere coronaschooljaar. 

Ja, ik zal ze missen, mijn klas, mijn (en ik citeer maar even de kaart) lievelingsklas. Zij representeren alles wat ik zo geweldig vind aan mijn job. En het allermooiste: in september begint het weer opnieuw en staat er weer een nieuw klasje klaar om in mijn hart te sluiten. Een nieuwe bende voor wie ik het verschil zal proberen te maken. Ik kan haast niet wachten. 


 

zaterdag 22 mei 2021

Mijn stad. Mijn thuis

Terwijl de zon de strijd met de horizon verloor en de regenwolken steeds dreigender onze kant op dreven, raasden de afritten voorbij. We waren uitgewaaid, zoals dat heet. Gelouterd door de zeewind in onze haren en de zon die aan de kust toch altijd net dat tikje harder straalt op ons gezicht. Een streepje vakantie in pandemietijden.

Ik had genoten, maar de zee (of misschien eerder de driejarige op de achterbank) had me moe gemaakt en ik verlangde naar thuis. Naar een te lange, te warme douche. Naar mijn spullen weer uitpakken en zandkorrels ontdekken op plaatsen die me zouden blijven verbazen. Naar met een boek neerploffen in de zetel en genieten van de stilte die eerdergenoemde driejarige de afgelopen dagen verdreven had.  

Jarenlang was thuis ergens tussen Antwerpen en Limburg geweest. Heen en weer geslingerd tussen roots en toekomst pendelde ik erop los. Al die tijd voelde vooral Limburg aan als thuiskomen. Het ouderlijk huis. Mijn veilige haven. Mijn vertrouwde omgeving. Ik hield van de stad, maar Limburg was thuis.

Tot ze plots, na dat uitwaaiweekend, als een fata morgana voor me opdoemde. De stad.

De stad waar mijn familie het liefst meewarig over deed en slechts met nauwelijks verholen tegenzin naar afzakte – want groot, ver en vast gevaarlijk.

De stad die me van het studentenleven en de vrijheid liet proeven. De stad die me bleef verbazen, met haar eindeloze aanbod aan cultuur, natuur (ja, echt!) en bruisende diversiteit en waar ik na meer dan tien jaar nog steeds nieuwe plekjes ontdekte.

De stad waaraan ik mijn hart verloor en waar ik bleef plakken. De plek waar ik langzaam maar zeker mijn netwerk uitbouwde. Vrienden, collega’s, nieuwe hobby’s, buren.

De stad die de achtergrond werd voor vele eerste keren: het eerste sollicitatiegesprek, de eerste job, het eerste huurappartement, de eerste handtekening onder een aankoopakte. Die laatste had ik – ook al duurde het na de verhuis even voor ik mijn plekje vond - misschien nog wel het meeste nodig om die ultieme eerste keer waar de maken: de  eerste keer de Kennedytunnel in rijden en voelen met elke vezel van mijn lijf: ik ben bijna thuis.

Mijn stad. Mijn thuis. 


 

maandag 10 mei 2021

Vleugels

 ‘Wat zie jij er goed uit!’, zei de ene. ‘Wauw, jij bent nogal afgevallen, wat knap’, zei de ander. ‘Wat een spectaculaire metamorfose’, verkondigde de derde.

En ik? Ik straalde.

De complimenten gaven me vleugels, zorgden ervoor dat ik door het leven fladderde als nooit tevoren – zo blij met mij. Ik begaf me trots twinkelend op nieuw terrein. Mijn lijf was nooit een reden geweest voor applaus, laat staan voor complimenten, maar nu was het daar, als een flakkerend vlammetje in een wolkeloze winternacht: wassende weerbaarheid. Zinderend zelfvertrouwen. Blij met mij.

En ik? Ik genoot.

‘Ik ben jaloers op jouw doorzettingsvermogen’, zei de ene. ‘Hoeveel kilo is er nu af?’ vroeg de ander. ‘Hoe doe je het toch?’ informeerde de derde.

En ik? Ik kromp.

Mijn piekerhoofd verdwaalde tussen de regels van de complimenten en ruilde daar stralen in voor twijfel. Ik voelde me met elk compliment meer een bedrieger, mijn vleugels als een ware Icarus steeds minder in staat me te dragen. Want met vleugels komen verwachtingen. De verwachting om altijd sterk te zijn – want dat was je geweest. De verwachting om vol te houden – want dat had je ooit gedaan. De verwachting dat je het kon – want dat leek vast zo.

En ik? Ik worstelde.

Ik voelde dat broze, prille zelfvertrouwen weer langzaam uit mijn vingers glippen. Ik vond het steeds moeilijker om trots te zijn op wat ik bereikt had. Ik vergat gisteren en legde morgen onverbiddelijk en meedogenloos onder het vergrootglas. Ik werd hard. Te hard.

En ik? Ik weigerde.

Ik vertikte het me over te geven aan onzekerheid. Ik wilde weer zacht zijn voor mezelf. Tussen de regels fladderen zonder daar zelfverzonnen verwachtingen aan te treffen. Me goed in mijn vel en mijn vleugels voelen. Dicht bij de zon vliegen als ik daar zin in heb. Languit in de zetel hangen als de dag daarom vraagt. Vleugelverwachtingen van me afschudden en stralen. Altijd stralen.

maandag 3 mei 2021

Spiegeltje spiegeltje

Zes was ik. Elke avond voor het slapengaan plakte ik mijn neus tegen de spiegeltjes aan de wand. Onder de fonkelende sterrenhemel van mijn prinsessenbed fantaseerde ik erop los. Over de wereld in de spiegel, het meisje aan de andere kant van de muur, het land dat zich net buiten mijn gezichtsveld uitstrekte - mijn spiegeltjes moeiteloos omgetoverd tot vensters. Ik hield voorzichtig mijn adem in, bang om dat zorgvuldig geconstrueerde parallelle universum achter wolkjes te zien verdwijnen.

Ze was vast sterk, bedacht ik. Dapper. En prachtig, wat was ze prachtig. Ongegeneerd staarde ik door het venster, tot ik haar weer zag. Ze sprong op het bed, hoger en hoger, tot haar dansende vlechten tussen de sterren zweefden, het plafond door fantasie verdreven. Dan dook ze weer weg in een hoekje, boekenverslindend omgeven door torenhoge stapels leesvoer. Even later dartelde ze ongedwongen door de ruimte, die de proporties van een balzaal had aangenomen, haar bewegingen sierlijk, zwierig, zwanig. Zes was ik en elke avond was mijn wang tegen het koude glas de veelbelovende voorbode van een hoofd vol verzinsels en een nacht vol dromen.

Dertig ben ik. Weer plak ik met mijn neus tegen de spiegel. Geen sterrenhemel, boekenstapels of balzalen. Wel een meisje. Vrouw? Weer hou ik mijn adem ik. Ben ik dat? Of is het dat fantasietje dat in de spiegel woont? Met tintelende vingertoppen tast ik de grenzen van mijn verbeelding af. Voel ik aan mijn lijf als om me ervan te vergewissen dat het echt is. Ik kijk. Knipper. Kijk weg. Kijk weer. Laat mijn vingers dwalen tot ze moeiteloos verdwijnen om elk hoekje van het lichaam dat dan toch van mij blijkt te zijn.

Dit ben ik.

Dit. Ben. Ik.

Ik moet het een paar keer herhalen voor ik mezelf geloof.

Dit ben ik.

En dan… fluisterend: wat is ze sterk, die vrouw. En dapper – wat luider. En prachtig. Luider. Wat is ze prachtig! Ik roep het uit in de hoop dat de woorden zullen blijven zinderen tot de volgende blik in de spiegel. Wat is ze prachtig, zucht ik… 



 

woensdag 21 april 2021

Dat meisje

Ik wil weer dat meisje zijn. Dat meisje dat zonder zorgen met de wereld aan haar voeten door de dag danst. Dat meisje dat geniet van grootse kleine dingen, dat dromend ontdekt, zomerend beleeft, als slagroomtaartjes van het leven smult.

Dat meisje dat voor alles woorden heeft, de mooiste eerst – troetelberen, luchtkastelen, dagdroomdelen. Dat lezende lijstjesmeisje, vrolijke wijsjesmeisje, ratelende reisjesmeisje, schrijvende sprookjesparadijsjesmeisje.

Dat meisje dat stiekem nog een kind, maar eigenlijk al heel groot is – en zich daar nooit voor excuseert. Dat meisje dat haar puberende onzekerheden eindelijk overboord durft gooien. Dat meisje dat huppelt, zweeft en weer valt, struikelend opstaat en gáát. Telkens opnieuw.

Ergens onderweg raakte ik haar – of toch haar onschuld – kwijt. Dwong het leven haar naar de achtergrond. Dook ze weg achter wolken van weerloos verdriet, pragmatische verplichting of gewoon volwassen zijn. Verstopte ze zich zo goed dat ze zichzelf niet meer vond.

En nu? Nu wil ik weer dat meisje zijn – ook al wordt ze tegenwoordig steeds vaker mevrouw genoemd. Want soms vang ik een glimp van haar op. Verdrijft haar zon de wolken. Staart ze me aan in de spiegel, verrast ze me, danst ze weer even met me mee. Vindt ze zichzelf en mij.  

Soms ben ik weer dat meisje. En o, wat heb ik haar gemist. 

Dat meisje...


 

dinsdag 30 maart 2021

Lief lijf

Ik heb je nooit gehaat, dat moet je weten. Ik schuwde nooit je weerspiegeling in winkelruiten. Ik glimlachte je steeds bemoedigend toe in de spiegel. Ik zag je, wilde je zien, koesterde je. Elke zachte ronding, elk kuiltje, elk rolletje, elk litteken even bemind. Ik hulde je in vrolijke zomerjurken, badpakken en korte shortjes. Ik liet je de wereld zien en danste met je door het leven, af en toe onzeker, maar altijd ongegeneerd.

Toch was ik me er altijd pijnlijk van bewust dat anderen niet van je hielden zoals ik. Die dokter die je, onvermijdelijk bibberend in dat witte ondergoed, tijdens het medisch schooltoezicht veroordeelde tot een bestaan buiten de curve. Die kinderen op het schoolplein voor wie je te veel was, te aanwezig, té. Die familieleden die dachten je te kunnen temmen met rake woorden. Die achteloze voorbijgangers wiens minachtende blikken boekdelen spraken. Zij hielden niet van je en dat raakte je. Maar ik hield van je en dat was meestal genoeg.

Ik heb je nooit gehaat. Maar ik wilde wel beter voor je zorgen, want ik wist heus wel dat ik dat niet altijd deed. Dat ik te snel toegaf als je om zoet of zout of te veel smeekte. Dat ik je fysiek niet genoeg uitdaagde en te vaak op de zetel liet hangen met een boek. Dat ik je langzaam liet uitdeinen op de golven van de pandemie…  

Dus gingen we samen op weg. Ik zorgde voor je, met vallen en opstaan. We gingen joggen, gezond eten en kochten een weegschaal – iets waar ik je nooit eerder aan had willen onderwerpen. Soms was ik boos op je, omdat je niet mee wilde. Soms wilde ik sneller en hinkte jij achterop. Soms verbaasde je me. Altijd bleef ik van je houden.  

En nu, lief lijf, nu ben ik bang. Bang omdat ik me zo goed voel in je – beter dan ooit. Bang omdat ook anderen van je beginnen te houden, je complimenteren, je opmerken. Bang omdat dat me meer doet dan ik zou willen. En bovenal… bang dat ik niet voor je kan blijven zorgen en dat je me gaat ontglippen. Dat het me dan niet meer lukt van je te houden zoals ik dat altijd deed.

Lief, lief, lijf. Schenk je me je vertrouwen? Heb je geduld met me? Herinner je me aan mijn liefde, als ik die zelf even vergeet?  We moeten immers nog even met elkaar door. En ik wil nog lang van je blijven houden.